Hoeveel mensen verlangen er niet naar, Liefde, dat jij je rechtstreeks aan hen toont. In een visioen, of een openbaring. We willen zien dat je er bent. We willen dat je ons vertelt wat je wilt dat we doen. We willen dat je ons verklaart waarom er gebeurt wat er met ons gebeurt. 

We sturen elkaar geruststellende gedichtjes, Liefde, ken je die? Over die voetstappen op het strand? Voor velen is dat tekstje een te kleine pleister op een te grote wond. Was het maar wáár, dat we wisten dat jij het was, die ons droeg toen wij ons kapot eenzaam door het leven worstelden. Al duizenden jaren klagen mensen juist tegen jou dat je dat verlangen niet vervult: ‘Liefde, Liefde, waarom heb je me verlaten?’

Tegelijk besef ik dat je er door de eeuwen maar al te vaak wél bent geweest, en dat het geen moer hielp. De derde mens liep rond met de dood in de kop. En jij zocht hem op. Waarom kijk je naar de grond, Kaïn?, vroeg je. En je gaf zelf het antwoord: ‘Je hebt kwaad in de zin, maar jij moet sterker zijn dan dat.’ En die derde mens vermoordde de vierde, zijn broer, die Abel heette, wat ‘kwetsbaar’ betekent.

Drie maal heb je je in mijn leven rechtstreeks aan mij getoond, Liefde, rechtstreeks gesproken. De eerste keer was dat een bemoediging, een hand op mijn schouder toen ik die nodig had. De tweede keer was het een corrigerende tik die ik op dat moment vervloekte, omdat ik niet op je zat te wachten. De derde keer was het een harde opdracht – om iets te gaan doen waarvoor mij zonder dat bevel waarschijnlijk de moed en de kracht ontbroken had.

Had ik het zonder die rechtstreekse openbaringen niet gered? Had ik je stem niet gehoord, Liefde, als je niet hardop gepraat had? Ik zal het nooit weten. Je was er ineens sprekend. En dan nóg heb ik later betwijfeld of jij het wel was die sprak, of het geen zelfbedrog was. 

Hoe dan ook: in het grootste deel van de halve eeuw van mijn bestaan was je er hooguit zwijgend. Maar ook in je zwijgen was je niet ondoorgrondelijk. Ook zwijgend was je geen vreemde.

Een van jouw dichters prijst de mensen gelukkig die in jouw huis wonen, Liefde, die voor hun ogen zien wie je bent, hoe de vogels nestelen onder de pannen van jouw dak. Maar gelijk daarna prijst hij de mensen die daar níet wonen, die naar jouw huis onderweg zijn. Omdat, zegt hij, in hun hart de weg naar jou al klaar ligt.

Ik dank je, Liefde, voor de keren dat je jezelf aan me liet zien. Ik dank je voor de bemoediging, voor de corrigerende tik en voor je harde dwang. Maar ik weet ook dat het uiteindelijk niet uitgemaakt had als je me niet had opgezocht. Als ik was blijven rondlopen met wat je in de Schrift over jezelf vertelt, had ik er ook op vertrouwd dat ik wist wie je was. 

De route naar jouw hart had je klaargelegd in het mijne. Ik wist de weg.