Lezing voor de Theologische Universiteit Utrecht en de Tilburg School of Catholic Theology, op de tweede dag van het Willibrordoktaaf van 2022, Utrecht, 7 november.
Dit weekend is het weer zo ver: met een groep jongeren (twintigers in dit geval) gaan we naar twee oude graven: In Trier (D.) naar het graf van de apostel Mattias, en in Echternach (Lux.) naar het graf van zendeling Willibrord. Ze zijn niet de eersten. We hebben inmiddels tientallen groepen jongeren (en ouderen) meegenomen op een pelgrimsreis naar Trier en Echternach. Maar hoe kan het, dat dat wérkt? Wat moeten (jonge) mensen bij die oude graven?
Nog maanden, soms jaren nadat we onze groepen hebben meegenomen op een pelgrimage of een kloosterweekend, krijgen we bij Heilige Ruimte reacties. Van de deelnemers zelf, van hun ouders, van pastores en predikanten, van jongerenwerkers en willekeurige gemeenteleden. Een moeder vertelde me, maanden nadat haar dochter was mee geweest op een pelgrimage naar Trier en Echternach, dat ze haar betrapt had, op een avond. Ze lag op bed, met haar handen onder haar kussen. ‘Ik had nog zo gezegd, niet op je telefoon in bed!’, zo had ze haar dochter toegesproken. ‘Dat doe ik niet’, zei die. Moeders kennen hun kinderen, dus met dit antwoord kwam ze niet weg. ‘Wat doe je dan?’ Dochterlief: ‘Ik houd Stille Tijd.’ Moeders kennen hun kinderen, dus met dit antwoord kwam ze niet weg. ‘Haal je handen dan eens onder je kussen vandaan…’
Dat deed haar dochter. In haar handen hield ze de edelsteen die ze tijdens de pelgrimage had uitgekozen. Dat hoorde bij een opdracht om iets over jezelf te delen in de groep waar ze mee was. Een indrukwekkend gesprek was dat geweest. Vol rust en verbinding. ‘Stille Tijd lukt me nooit mam. Maar als ik deze steen heb, kan ik weer bij de rust van dat weekend, de sfeer van de kerken.’
Haar moeder was overigens met haar man een tijd later eveneens in Trier. Op pelgrimage, in een groep volwassenen die we op hun reis mochten begeleiden. Ze wilden meemaken wat h dochter had meegemaakt, bij het graf van Mattias, en het graf van Willibrord.
De filosoof Alain de Botton (1969) vraagt zich in Religie voor atheïsten af welke kinderen de moderne seculieren met het badwater van de religie allemaal hebben weggegooid. Hij begrijpt als atheïst niet precies waar hij het over heeft als hij het over religie heeft – hij kent de religieuze overtuiging niet van binnenuit – maar hij beschrijft nauwkeurig het gat in zijn ziel dat ontstaat door de afwezigheid van God. Het is een gat in de Westerse, godloze samenleving, stelt hij.
Een van de belangrijkste kwaliteiten van religie ligt op het terrein van het onderwijs, schrijft de hoogleraar verrassenderwijs. Hij gaat op de universiteit waar hij werkt de collegezaaltjes van collega’s langs, en stelt vast dat ze Anna Karenina en Madame Bovary behandelen in een college over narratieve stromingen in de negentiende-eeuwse fictie. Terwijl de boeken gaan over de de spanningen binnen een huwelijk – en de studenten waarschijnlijk meer gebaat zouden zijn bij een inhoudelijk gesprek daarover. Hij ziet dat Epicurus en Seneca worden behandeld in een college Hellenistische Filosofie – maar waarom niet in een syllabus voor een college over hoe te sterven? Vakgroepen zouden les moeten geven in alleen-zijn, vindt De Botton, en in het heroverwegen van je baan, de verbetering van je relaties met je kinderen.
Literatuurdocent Coen Peppelenbos, schrijver van het Basisboek Literatuur, schrijft in een van de essays in zijn nieuwe boek Moet ik dit weten voor de toets? iets soortgelijks. Hij vertelt hoe hij enkele jaren geleden in een klas Vondels gedicht ‘Kinder-lyck’ voorlas.
Constantijntje, ‘t zaligh kijndtje,
Cherubijntje, van omhoogh,
D’ydelheden, hier beneden,
Uitlacht met een lodderoogh…
Tijdens het voorlezen kreeg hij een brok in zijn keel, en twee leerlingen begonnen te huilen. Als docent moest hij vervolgens uitleggen dat het metrum in dit gedicht een trochee is. Maar de kern is natuurlijk de slotzin: Eeuwigh gaat voor oogenblick.
Als wij jonge mensen onderwijzen, zijn we gericht op kennisoverdracht, niet op wijsheidsoverdracht. Op het overdragen van beroepsvaardigheden, niet van levensvaardigheden.
Als we bij Heilige Ruimte een groep, jong of oud, meenemen op pelgrimage, beginnen we het liefst met avonden in Nederland. Want iedere pelgrimage begint thuis. Iedere pelgrimage begint bij een verlangen in je hart, en een beslissing om mee te gaan. De groep van volgende week heeft zondag een voorbereidingsavond gehad. De jongerenwerker behandelde het boek Ruth, naar aanleiding van de vraag Waar ben ik thuis? (en voor welk ideaal verlaat ik dat huis?). Dat thema kwam op uit de groep.
Aanstaande zaterdagmorgen om zeven uur zullen we in Trier met deze groep op het grote plein voor de Mattiasabtei staan. We zullen ze er vertellen dat in deze kerk de botten van een apostel vereerd worden, een gewone Joodse man die tweeduizend jaar geleden leefde. En dat de monniken op deze plek al zo’n duizend jaar bidden (sinds 972 om precies te zijn), onveranderlijk, op vaste uren. Daarna zullen we aanschuiven in de banken van het koor, en meegenomen worden in die gekke, hypnotiserende cadans van het reciteren van psalmen, het lezen van eerbiedwaardige teksten en het samen bouwen van een heilige stilte.
Na het gebed zullen we ze meenemen naar het beeld van Matthias, voor in de kerk. Het beeld met de bijl. We zullen er zijn verhaal vertellen. Hoe hij Jezus volgde, en dat bleef doen, ook na diens Hemelvaart. En hoe hij ineens aangewezen werd, door God zelf, om Apostel te worden. Apostel na Judas nog wel. En ondanks de goede naam van zijn ‘tegenkandidaat’, die al een bijnaam had die zijn reputatie verried, Justus.
Aanstaande zaterdag is het een kerkelijke groep, dus vertellen we ook dat ze straks, beneden, één… eeh… bot shake verwijderd zijn van Jezus zelf. Maar eerst vragen we ze of zij zich wel eens te klein voelen voor iets dat van ze gevraagd wordt. Of zij wel eens hun plek hebben moeten innemen en daar onzeker over waren – al was het maar in een voetbalteam, of een groepje dat op school samen aan een opdracht moest werken, of een catechisatiegroep…
Pas na dat gesprek gaan we naar beneden, naar de crypte, waar het ossuarium staat. Daar zeggen we weinig meer. Hooguit geven we, als ze erom vragen, de vertaling van de mededeling op de knekelkist. Ze verwachten meer van het eerbiedwaardige latijn dan de wat platte mededeling die er staat: ‘ik bewaar (of bevat) de botten van de heilige mattias, apostel van de Heer.’ Maar liefst laat ik ze over aan de stilte. Met de kennis die ik heb overgedragen, én met de persoonlijke vragen die ik in die stilte heb gehangen.
‘s Avonds zal er dan gesprek plaatsvinden naar aanleiding van een edelsteen die elk van hen heeft uitgekozen uit een hele berg met edelstenen en mineralen. De opdracht, op de ochtend van die dag, luidde: zoek een steen uit die op jou lijkt, een steen die iets over jou vertelt. ‘s Avonds is de vraag: beschrijf je steen eens… en dan beschrijven ze eigenlijk al zichzelf. En ze bevragen elkaar, onderling, op wat de ander vertelt. Leren elkaar en zichzelf beter kennen. Ontdekken dat je vaak denkt dat je veilig moet zijn om kwetsbaar te durven zijn, maar dat veiligheid ook kan ontstaan doordát je je kwetsbaar opstelt.
De volgende zondag komen we dan eindelijk in Echternach, bij het graf van Willibrord. Opnieuw beginnen we op het plein voor de basiliek te vertellen, of in de narthex, als het slecht weer is. Over een man die besloot zendeling te worden. Over een koningin die hem een lap grond schonk. Over zijn klooster, dat ooit een kwart van de Nederlandse cultuurgrond in bezit had, onder andere mijn prachtige eiland Urk. Over de Tweede Wereldoorlog, toen de geallieerden – wij – deze heilige plek kapotbombardeerden. En het gebeente van Willibrord ongedeerd bleef, omdat het in veiligheid was gebracht.
Maar bovenal vertellen we over een man die zijn land verliet, om in een wereld die daar niet op zat te wachten verhalen te gaan vertellen over zijn overtuigingen. Wat een goed leven is, wie God is, wat Waarheid is. En na de vraag bij Mattias (wie ben jij dat je je laat roepen), is nu de vraag: waar laat jij je door roepen? Welke overtuiging is in jouw leven zo sterk dat je er je leven naar durft in te richten? Wat zijn jouw kernwaarden? Ben jij wel eens geroepen om voor een overtuiging te gaan staan? Op te staan tegen onrecht? Op te komen voor een ander? Voor jezelf? Een ander de weg te wijzen naar een betere manier van leven? Een vriend behoeden voor drugs of drank? Jezelf ervoor behoeden?
En dan begint de lange reis door de basiliek naar achteren, langs de relieken, naar het priesterkoor en dan de trappen af naar de crypte met de wonderlijke akoestiek. Daar zetten we ze voor het hek waarachter de witmarmeren schrijn zich bevindt – en wijzen we ze op de ruwstenen sarcofaag binnen in die witte prots, die naar mijn smaak veel beter bij de heilige past.
En dan gaan we vieren. Daar. Bij het graf, de botten van Willibrord. Het slotgebed, op zondagmiddag, waarin alles uit het hele weekend bij elkaar komt. Alle indrukken, alle persoonlijke verhalen, alle vragen die ze zichzelf hebben gesteld, alle antwoorden die ze geprobeerd hebben te vinden. We doen er een korte bijbelstudie, en proberen zo veel mogelijk bij de ervaringen van het weekend aan te sluiten. Er is gebed. Er is stilte. En al die tijd doet Willibrord zwijgend zijn werk. Voortgezette missie. In de harten van jonge mensen.
En oudere mensen. Want het houdt niet op bij de jeugd.
Alain de Botton schrijft in Religie voor atheïsten dat hij het zo tof vindt dat christenen het geheugen van de mens niet overschatten. ‘In zijn methoden heeft het christendom zich van meet af aan laten leiden door een eenvoudige maar onontkoombare constatering, die echter nooit enige indruk heeft gemaakt op degenen die verantwoordelijk zijn voor het seculier onderricht: we vergeten dingen zo makkelijk.’ De Botton leert van religies: ‘Ideeën moeten niet alleen op welsprekende wijze worden gepresenteerd, maar ook voortdurend opnieuw in herinnering worden gebracht.’ Hij zingt de lof van het Book of Common Prayer en andere getijdenboeken. Leesroosters. Heiligenkalenders.
De sociaal-filosoof Arnold Cornelis (1934-1999) brengt in dat inzicht een diepere laag aan. Hij benadrukt dat mensen in elke nieuwe fase van hun leven precies dit nodig hebben: stilstaan bij de kern. Om precies te zijn: de kern in zichzelf. Cornelis spreekt in zijn De vertraagde tijd over de ‘verborgen programma’s van de geest’. Hij ziet dat mensen angst, boosheid en verdriet sterker ontwikkelen en sterker ervaren naarmate ze meer extern gestuurd worden. Als mensen leren het programma van hun eigen geest te ontdekken, en aangemoedigd worden dat te volgen, leren mensen zelf stuur te geven aan hun bestaan – iedere levensfase opnieuw. Hij schrijft, prikkelend is het in elk geval: ‘Zelfsturing is de grondslag van gezondheid, intelligentie, welzijn, welvaart en geluk en er is geen andere [grondslag] in de hele toekomst.’
Die zelfsturing en die individualiteit moet je dus recht doen tijdens zo’n pelgrimage naar het graf van Willibrord. Het is belangrijk dat essenties uit het verhaal van Willibrord en Matthias een plek krijgen in het interne systeem, het verborgen programma van de geest van de deelnemers. Maar het groepsgesprek en de gezamenlijke vieringen hebben daar een onlosmakelijke plek in.
Cornelis wijst op het belang van communicatie. ‘Een mens heeft de communicatie nodig om de verbinding te leggen met andere systemen. Dan is ieder gesprek een uitbreiding van het eigen systeem en dat van de ander. (…) De lust aan communicatie is een van de fundamentele vormen van de lust om te leren en derhalve ook van de lust om te leven. Het ontbreken van de communcatie maakt een mens depressief, want dan lijkt het of het eigen denksysteem af is, dan is het leven af.’
U bent een publiek dat geïnteresseerd is in theologie en kerk. Dus verstout ik mij af te sluiten met een anekdote. Toen ik, jaren geleden, de allereerste pelgrimage organiseerde naar Willibrords graf, was ik met een groep catechisanten uit mijn eigen gemeente. Een gemeente die naar hun en mijn beleving op sterven na dood was. Er werd nog gepreekt, maar de Geest was geweken.
Wij kregen als begeleiders maar weinig mee van wat er na het bezoek aan Willibrord in de groep gebeurde. Ze appten elkaar en mensen thuis, en ze belegden eigenhandig en zonder enig overleg een gemeenteavond, gelijk maar diezelfde eerstvolgende woensdag. Ik ging er vol zorgen heen. Zouden ze wel kunnen communiceren wat ze hadden meegemaakt? Zouden ze elkaar wel beschermen, nu ze elkaar zulke kwetsbaarheden verteld hadden? En zou er überhaupt iemand komen opdagen? Gemeentevergaderingen, tegenwoordig… En hoe bescherm ik ze tegen eventuele teleurstellingen? Van die pastorale rotzorgen…
De grootste bijzaal van de kerk zat klemvol. Honderdvijftig mensen waren er zéker. De jonge pelgrims lieten foto’s zien en stamelden maar wat. Ze klonken als de heilige Brandaan bij zijn terugkomst in het klooster, als zijn broeders maar niet snappen wat hij heeft meegemaakt. ‘Maar ruikt u dan niet aan de geur in onze kleren dat wij in het paradijs zijn geweest?’, stamelt Brandaan verbijsterd.De jonge pelgrims vertelden onze dooie gemeente dat het écht kan, een levende kerk zijn, waarin mensen goed voor elkaar zorgen. Ze hadden het zelf meegemaakt, ze waren zelf kerk geweest zoals je kerk moest zijn.En wij, de grote mensen, die de kerk verkloot hadden in de naam van de Heer, wij zaten te genieten en zich te verbazen en zich te schamen voor de bende die we ervan gemaakt hadden. En we lieten ons, de jaren erna, meenemen door de jeugd, en door steeds weer nieuwe groepen pelgrims.En ik had te klein gedacht van de kracht van de Geest. Die was niet dood. En ik had buiten die goeie ouwe Willibrord gerekend, die zendeling, en buiten zijn voortgezette missie.
Voor mij als protestant was dat een ontdekking. Maar de kerk wist het natuurlijk allang. In de liturgie van de Heilige Belijder-Bisschoppen klinkt vanouds de tekst: ‘De Heer sloot met hem een verbond van vrede: en bekleedde hem met gezag; opdat hij de priesterlijke waardigheid zou bezitten in eeuwigheid.’