Scène 1: Een drukbezocht discussieprogramma in de bibliotheek, ik zit in het panel. Thema: interculturele en interreligieuze dialoog. Ik zit er namens het Jongerenklooster, links naast mij zit een jonge vertegenwoordiger van de grootste moskee in onze stad, rechts onder anderen een vertegenwoordiger van de alevitische minderheid binnen de islam, een joodse vrouw en een atheïstische humanist. Van mijn stadgenoten valt 22 procent in de categorie ‘migranten’. De voorzitter vraagt de Joodse vrouw of ze wel eens antisemitisme meemaakt. Nooit, is het antwoord. De voorzitter zegt dat ze dat mooi vindt, maar voor de scherpte van het gesprek is dat natuurlijk onhandig.
Dan valt haar blik op mij. Ze vraagt of ik wel eens moslims spreek. En hoe dat dan voelt. Inwendig schiet ik in de lach. Wat wil ze horen? Dat ik me bedreigd voel? Ik woon in een volkswijk, in de straat waar ik mijn boodschappen doe wordt meer Turks dan Nederlands gesproken. Ik vertel haar met een stalen gezicht dat ik de meeste gesprekken over de islam voer terwijl mijn gesprekspartner mij een vlijmscherp mes op de keel zet. Hij is namelijk mijn barbier. Terwijl hij het groeisel aan mijn kin fatsoeneert, hebben we fascinerende gesprekken over de tradities waarin we staan: de islam en het christendom. We verbazen ons over de herkenning en de verschillen, we leren van elkaar en we genieten ervan. ‘En hij is met dat mes nog nooit uitgeschoten.’
Scène 2: De volgende middag zit ik bij mijn barbier. Hij is met een andere (Turkse) klant bezig. Ik vertel hem dat ik zijn naam de vorige dag nog met ere genoemd heb in de bibliotheek, voor een zaal met honderd mensen. Hij schiet in de lach. ‘Kijk’, zegt hij dan, serieus: ‘Wat ik geloof, is tussen mij en God. En wat jij gelooft, is tussen jou en God.’ Dan kijkt hij op zij, naar een van zijn twee Turkse werknemers, een slanke jongen die twee weken geleden mijn baard gedaan heeft. Met een hoofdknik zegt hij: ‘Maar je moet eigenlijk een keer met hem praten. Hij is christen geworden.’
Scène 3: Even later zit ik in de stoel bij de man die kennelijk een bekeerling is. Hij vertelt welke kerk hij bezoekt. Ik zeg dat zijn baas daar kennelijk geen moeite mee heeft, maar vraag hem of zijn ouders het niet lastig vonden. ‘In het begin wel’, zegt hij eerlijk. ‘Maar je kunt geloof niet dwingen.’ Hij zoekt even naar een woord. Ik denk dat hij ‘geweten’ bedoelt, hij knikt. ‘Je geweten is vrij. En we willen elkaar niet kwijtraken.’
Scène 4: Als ik thuis kom, kijkt mijn vrouw goedkeurend naar mijn baard. Dan trekt er een kleine frons over haar gezicht en strijkt ze met mijn vinger langs mijn bakkebaard. Er zit een beetje bloed aan haar vingertop. ‘Hij is uitgeschoten’, zegt ze.